Wilde ik toch een jongetje zijn?Als ik op wilde vallen tijdens het fietsen op straat ging ik op mijn eigen bagagedrager zitten en trapte met mijn voeten de trappers rond vanuit de achter zit. Daarbij floot ik naar de meisjes. Ik leek op een jongetje. Mijn zus had mijn haren te kort geknipt. Om over mijn figuur maar niet te spreken. Ik was net een potlood!
Als ik moest afwassen, verstopte ik me boven op de schuur. Vandaar had ik een goed overzicht over de straat en de zoektocht van de slachtoffers die de afwas dan alleen zouden moeten doen. En dat van tien man sterk. Dat had je niet zomaar gedaan. Meestal werd ik ook wel gevonden en ontkwam er niet aan.
Als zesjarig kind werden mijn amandelen eruit gehaald. Ik kan me het kapje op mijn mond nog heel goed herinneren. Volgens mij heb ik er nog heel lang over gedroomd.
Op de lagere school hoor ik me zo nog zeggen: Ik heb eigenlijk nooit iets. Toen ik dan eindelijk op mijn dertiende mijn sleutelbeen brak in de speeltuin van Luttikhuis, was het op de zondag voor de eerste dag van de vakantie en mocht de mitella er voor de eerst volgende schooldag weer af. Nou, mooi niet! En of ik met die mitella om naar school ging! In mijn hals zat een dikke roze worstachtige band gedraaid die het sleutelbeen een beetje op zijn plek moest houden. De eerste nachten moest mijn tweelingzus naast me op de grond slapen; ik had voor het eerst van mijn leven een (tweepersoons) bed voor me alleen.